19676 |
provisiekast, etenskast |
schap:
sjaap (Q027p Doenrade)
|
schaprade [SGV (1914)]
III-2-1
|
18403 |
pruik |
pruik:
pruuk (Q027p Doenrade)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
proemè (Q027p Doenrade),
prōēme (Q027p Doenrade),
prōēmə (Q027p Doenrade)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21354 |
pruis |
pruis:
Pruus (Q027p Doenrade)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruisen:
Pruuse (Q027p Doenrade)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
broddelə (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
hoddelen:
hoddelə (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
klommelen:
klommelə (Q027p Doenrade),
prossen:
cf. WNT XII-2 kol. 4508 s.v. Prossen (I)"7 broddelen, onhandig te werk gaan, knoeien, prutsen
pròsjə (Q027p Doenrade),
toddelen:
toddelə (Q027p Doenrade),
zich verhellen:
zich verhèllə (Q027p Doenrade)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
braggelaar:
brakkelêr (Q027p Doenrade),
martelaar:
martelêr (Q027p Doenrade),
onhandige, een -:
onhànjichə (Q027p Doenrade),
sukkelaar:
sukkelêr (Q027p Doenrade)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || sukkelaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
gebroddel:
gebroddel (Q027p Doenrade),
gehoddels:
gehoddels (Q027p Doenrade),
gepros:
gepròsj (Q027p Doenrade),
getoddel:
getoddel (Q027p Doenrade)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
lurken:
lurkə (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
kind:
kéntj (Q027p Doenrade),
puber:
puber (Q027p Doenrade)
|
iemand van jeugdige leeftijd (jongere) [N 102 (1998)] || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|