22443 |
rommelpot |
robbelspot:
robbelspot (Q027p Doenrade)
|
De pot die met een (varkens)blaas is overspannen; door het midden ervan is een rietje gestoken dat men vochtig maakt en op en neer beweegt, wat de blaas in trilling brengt [rommelpot, hoeperpot, foeperpot, foekepot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21942 |
rondcirkelen |
draaien:
Opm. v.d. invuller: wanneer ze vervolgens nog enkele rondjes draait. "om de boet drieè"= rond het hok cirkelen wanneer ......???.... normaal de vrijheid gekregen hebben van de baas. (ps. een deel van deze tekst is weggevallen!).
drièe blieve (Q027p Doenrade),
rondjes vliegen:
rundjes vleege (Q027p Doenrade)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: het rondcirkelen rond het hok? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21198 |
rondreizen, pendelen |
rondreizen:
rontjreezə (Q027p Doenrade)
|
rondreizen [pendelen, de navet doen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22656 |
rondreizende toneelgroep |
toneelclub:
toneelclub (Q027p Doenrade)
|
Een rondzwervende toneelgroep die overal voorstellingen geeft [spelleke]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
rootvonk (Q027p Doenrade)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roaf (Q027p Doenrade)
|
roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
stootvogel:
sjtootvogel (Q027p Doenrade),
stoetvogel (Q027p Doenrade)
|
een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ūtōǝ (Q027p Doenrade)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
rook:
roͅu̯k (Q027p Doenrade)
|
rook [SGV (1914)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
rookvlees:
rookvleesj (Q027p Doenrade),
ruikvléésj (Q027p Doenrade),
rèùkvleesj (Q027p Doenrade)
|
rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|