22344 |
slee |
slee:
sjlei (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
sjlieedeure (Q027p Doenrade),
WLD
sjliêdörə (Q027p Doenrade)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleepboowt (Q027p Doenrade)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
sleekriekel:
sjlieekriēkel (Q027p Doenrade),
sneeuwkriekel:
WLD
sjreejkreekel (Q027p Doenrade)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sjleije (Q027p Doenrade)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
klenderen:
klenjere (Q027p Doenrade)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleejpə (Q027p Doenrade),
sjleipe (Q027p Doenrade),
šlē.pǝ (Q027p Doenrade),
šlęi̯pǝ (Q027p Doenrade)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
arikeltje:
WLD primula
richelke (Q027p Doenrade)
|
primula [N 92 (1982)]
III-4-3
|
26040 |
sleutels |
kijlen:
(enk)
kīl (Q027p Doenrade),
speekkijlen:
(enk)
špęjkkīl (Q027p Doenrade),
speekleider:
špęklęjǝr (Q027p Doenrade)
|
De, meestal vier wiggen waarmee de naaf op de rand van de spaakkuil draaibaar wordt vastgezet. In Montfort (L 382) werden aanvankelijk 3 cm dikke houten wiggen gebruikt om de naaf vast te zetten. Men noemde ze sluiters. Later werden ze vervangen door ijzeren spanbeugels. [N G, 8b]
II-12
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
sjlib (Q027p Doenrade),
sjlip (Q027p Doenrade),
slijk:
sjlik (Q027p Doenrade)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|