22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (Q027p Doenrade)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjliem (Q027p Doenrade)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29116 |
slijtsel |
pluisje:
plȳskǝ (Q027p Doenrade)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
20502 |
slikken |
doorslikken:
doorsjlikkè (Q027p Doenrade),
slikken:
sjlikke (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
pienter:
pienter (Q027p Doenrade),
slim:
sjlum (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
slimmerik:
sjlummerik (Q027p Doenrade)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
krimpen:
krumpə (Q027p Doenrade),
minderen:
mindere (Q027p Doenrade),
zakken:
zakkə (Q027p Doenrade)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18969 |
slinkse streken |
lage streken:
lèèg sjtreek (Q027p Doenrade)
|
oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
sjlup (Q027p Doenrade)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slippenjas:
sjluppejas (Q027p Doenrade)
|
het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)]
III-1-3
|