31119 |
slobben |
sloffen:
šlufǝ (Q027p Doenrade)
|
Te veel of overbodige ruimte hebben of niet goed aansluiten, gezegd van schoenen. [N 60, 30b; N 60, 30c]
II-10
|
18445 |
slobben [wld ii.10, p. 58] |
sloffen:
sjlŏĕffe (Q027p Doenrade)
|
Hoe zegt u: De schoen zal te veel overbodige ruimte hebben (slobben?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
34338 |
slobberend geluid maken |
slobberen:
šlobǝrǝ (Q027p Doenrade)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sjloffə (Q027p Doenrade)
|
sloffen: Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, slerven, klossen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20501 |
slok |
slok:
sjloek (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade,
Q027p Doenrade)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
sjlôons (Q027p Doenrade)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
sjlordig (Q027p Doenrade)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29019 |
slordig, verkeerd naaien |
prossen:
prošǝ (Q027p Doenrade)
|
[N 62, 25; MW]
II-7
|
19894 |
slot |
slot:
šlǭt (Q027p Doenrade)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sjlūūpə (Q027p Doenrade)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|