20577 |
tabakspruim |
pruim:
proem (Q027p Doenrade),
prōēm (Q027p Doenrade),
sjiekje:
sjiekskə (Q027p Doenrade)
|
pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20589 |
tabakssap |
zever:
zeevər (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23255 |
tabernakel |
tabernakel (<lat.):
tabernakel (Q027p Doenrade)
|
Het tabernakel, het rijkversierd kastje (op het hoofdaltaar of op het sacra-mentsaltaar), waarin het Allerheiligste bewaard wordt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19667 |
tafel |
dis:
døš (Q027p Doenrade),
tafel:
tōͅfəl (Q027p Doenrade),
toͅfəl (Q027p Doenrade)
|
een houten tafel [Roukens 12 (1937)] || tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|
23711 |
tafelgebed |
onzevader:
onze vaader (Q027p Doenrade)
|
Het tafelgebed vóór en na het eten. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28937 |
taillewijdte |
taillewijdte:
tajǝwītǝ (Q027p Doenrade)
|
De maat gemeten horizontaal om het lichaam in de holte van de taille met (voor heren) twee vingers tussen het lichaam en de centimeter. Zie afb. 27. [N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24494 |
tak (alg.) |
tak:
tak (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
WLD
tak (Q027p Doenrade)
|
Een twee- of meerjarige twijg (tak, spil, tekker). [N 82 (1981)] || tak [SGV (1914)]
III-4-3
|
20476 |
tak van een geslacht |
familie:
familie (Q027p Doenrade)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24727 |
takken (coll.) |
kroon:
WLD
krôôn (Q027p Doenrade),
tak (mv.):
tek (Q027p Doenrade)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)] || takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
takken:
takke (Q027p Doenrade)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|