18822 |
treuren |
kwellen:
kwèèlə (Q027p Doenrade),
treuren:
trōērə (Q027p Doenrade)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
langzame, een -:
lankzamə (Q027p Doenrade),
treuzelaar:
treuzeleer (Q027p Doenrade)
|
iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
neutelen:
nèùtelə (Q027p Doenrade),
sajelen:
zaanjele (Q027p Doenrade)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21956 |
trichomonose |
het geel:
’t giejèl (Q027p Doenrade),
Opm. v.d. invuller: "Trichomonose"wordt nooit afgekort.
ut gael (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: Trichomonose: ziekte veroorzaakt door een parasitaire bacterie, die vooral huist in bek, keel en krop. Bij de besmette jongen zijn diarree met zure afgang de eerste verschijnselen. Er ontstaan gele ettergezwe [N 93 (1983)]
III-3-2
|
28808 |
tricot |
tricot:
treko (Q027p Doenrade)
|
Machinaal gebreide stof voor kousen, onderbroeken, borstrokken, lijfjes enz. gebruikt (Van Dale, pag. 2986). [N 62, 88; N 62, 75c; MW]
II-7
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
tridium (Q027p Doenrade)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemuurt (Q027p Doenrade),
moerig:
murig (Q027p Doenrade)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
trobbe (Q027p Doenrade),
trop (Q027p Doenrade),
tróp (Q027p Doenrade)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
troeven:
troeve (Q027p Doenrade)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|