e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Doenrade

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uit een schuine richting t.o.v. die van de losplaats aankomen uit het verkeerde lok: Opm. v.d. invuller: antwoorden netals bij vraag 268 (wordt geen verschil in gemaakt).  dae kömpt oet ’t verkierde loak (Doenrade), verkeerd: Opm. v.d. invuller: antwoorden netals bij vraag 268 (wordt geen verschil in gemaakt).  deze "kömpt"verkieërd in (Doenrade) Hoe zegt men: uit een richting schuin ten opzichte van die van de losplaats? [N 93 (1983)] III-3-2
uitblinken uitblinken: ōētblinkə (Doenrade) schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)] III-1-4
uitbrander berisping: berisping (Doenrade), uitschieter: ōētsjieter (Doenrade) een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] III-1-4
uitdenken uitprakkiseren: oetprakkezeerə (Doenrade) door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)] III-1-4
uitdraaien, oprekken op de leest zetten: op dǝ lę̄s zętǝ (Doenrade) Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b] II-10
uiten uiten: uutə (Doenrade) uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1
uitgaan uitgaan: oetgaon (Doenrade) uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1
uitgieten schudden: sjöddə (Doenrade), sjûdde (Doenrade), uitschudden: oetsjùdde (Doenrade) een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)] III-4-4
uithoren uithoren: oethuurə (Doenrade), uitvissen: oetvösje (Doenrade), uitvragen: oetvroage (Doenrade) door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)] III-3-1
uitkomen van de eieren hikken: gehikte eier (Doenrade), uitvallen: Opm. v.d. invuller: men zegt het volgende: "un eij is gehikt"en daarna "vilt de jounge oet".  oetvalle (Doenrade) Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)] III-3-2