22119 |
uit een schuine richting t.o.v. die van de losplaats aankomen |
uit het verkeerde lok:
Opm. v.d. invuller: antwoorden netals bij vraag 268 (wordt geen verschil in gemaakt).
dae kömpt oet ’t verkierde loak (Q027p Doenrade),
verkeerd:
Opm. v.d. invuller: antwoorden netals bij vraag 268 (wordt geen verschil in gemaakt).
deze "kömpt"verkieërd in (Q027p Doenrade)
|
Hoe zegt men: uit een richting schuin ten opzichte van die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
ōētblinkə (Q027p Doenrade)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
berisping:
berisping (Q027p Doenrade),
uitschieter:
ōētsjieter (Q027p Doenrade)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
oetprakkezeerə (Q027p Doenrade)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31141 |
uitdraaien, oprekken |
op de leest zetten:
op dǝ lę̄s zętǝ (Q027p Doenrade)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
21827 |
uiten |
uiten:
uutə (Q027p Doenrade)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
uitgaan:
oetgaon (Q027p Doenrade)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24996 |
uitgieten |
schudden:
sjöddə (Q027p Doenrade),
sjûdde (Q027p Doenrade),
uitschudden:
oetsjùdde (Q027p Doenrade)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oethuurə (Q027p Doenrade),
uitvissen:
oetvösje (Q027p Doenrade),
uitvragen:
oetvroage (Q027p Doenrade)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21953 |
uitkomen van de eieren |
hikken:
gehikte eier (Q027p Doenrade),
uitvallen:
Opm. v.d. invuller: men zegt het volgende: "un eij is gehikt"en daarna "vilt de jounge oet".
oetvalle (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|