25308 |
vinger, maat kleiner dan een duim |
vinger:
vinger (Q027p Doenrade)
|
de maat die een lengte aangeeft, kleiner dan een duim (2 1/2 cm) [vinger] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25277 |
vingerhoed, maat van 1 centiliter |
vingerhoed:
vingerhoot (Q027p Doenrade)
|
een maat die een inhoud aangeeft van 0,01 liter [vingerhoed] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22671 |
viool |
viool:
fiōl (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
viōəl (Q027p Doenrade)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vŭsj (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
garde:
geert (Q027p Doenrade)
|
Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vŭsje (Q027p Doenrade)
|
visschen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
snoer:
sjnoor (Q027p Doenrade)
|
Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
vangst (Q027p Doenrade)
|
Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merreköf (Q027p Doenrade)
|
meerkol [SGV (1914)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vaan (Q027p Doenrade)
|
vlag [SGV (1914)]
III-3-1
|