32633 |
wentelploeg |
melotte:
mǝlǫt (Q027p Doenrade)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (Q027p Doenrade)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
18597 |
werkdaagse jas |
werkeldaagse jas:
eine werkeldaagse jas (Q027p Doenrade)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkeldag:
eine werkeldaagse jas (Q027p Doenrade)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
wirkə (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade,
Q027p Doenrade)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
martelen:
martǝlǝ (Q027p Doenrade),
slaven:
šlāvǝ (Q027p Doenrade),
woelen:
wø̄lǝ (Q027p Doenrade)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
18915 |
werklustig |
niet bang:
neet bang (Q027p Doenrade)
|
niet bang voor moeite [moedig, dapper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18305 |
werkschoen |
akkerschoen:
akkersjōēn (Q027p Doenrade)
|
Een ruwgemaakte, vetleren schoen, zwaar van kaliber en oerdegelijk, bedoeld voor de boeren bij het landwerk (ploegschoen, sokschoen?) Hoe ziet deze er uit? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
24330 |
werpen van jongen |
jongelen:
ideosyncr.
jungele (Q027p Doenrade),
jongen:
jeūnge (Q027p Doenrade),
WLD
jeungə (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt u een jong ter wereld brengen (jongen, moederen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25135 |
wervelwind |
wervelwind:
wirvelwindj (Q027p Doenrade)
|
wervelwind [SGV (1914)]
III-4-4
|