24726 |
dode tak |
dode tak:
WLD
dōô tak (Q027p Doenrade),
stek:
sjtek (Q027p Doenrade)
|
Een dode tak (stek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18252 |
doek |
doek:
douk (Q027p Doenrade)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|
25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dŏĕf (Q027p Doenrade)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (Q027p Doenrade),
dôffer (Q027p Doenrade),
hoorn:
haore (Q027p Doenrade),
hoare (Q027p Doenrade),
hore (Q027p Doenrade),
horen:
haore (Q027p Doenrade)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
34648 |
dogkar |
dogkar:
doq˱kar (Q027p Doenrade)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
dokterə (Q027p Doenrade)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18983 |
dom |
dom:
dom (Q027p Doenrade),
dóm (Q027p Doenrade),
stom:
sjtóm (Q027p Doenrade)
|
Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-3
|
22409 |
domino |
domino:
domino (Q027p Doenrade)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
stommerik:
sjtómmerik (Q027p Doenrade)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|