24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
fladderen (Q027p Doenrade)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28758 |
flanel |
gekeperde flanel:
gǝkēpǝrdǝ flanɛl (Q027p Doenrade)
|
Lichte en losse, weinig gevolde wollen of halfwollen stof, met een glad of gekeperd weefsel (Van Dale, pag. 774). Flanel wordt veel gebruikt voor nacht- en sportkleding. [N 62, 89a; N 59, 201; N 62, 75f; N 62, 75b; MW; monogr.]
II-7
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (Q027p Doenrade)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
kwalijk vallen:
kaolik (Q027p Doenrade),
kaolik vallə (Q027p Doenrade)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
eierkoek:
eiərkook (Q027p Doenrade),
locht koekje:
loech keuksjke (Q027p Doenrade),
pannenkoekje:
pannəkeukskə (Q027p Doenrade)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
pips:
pupsj (Q027p Doenrade),
vaal:
vaal (Q027p Doenrade)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18912 |
flink; flinke persoon |
hel:
hèəl (Q027p Doenrade)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (Q027p Doenrade)
|
fluim [SGV (1914)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
smiespelen:
Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen.
sjmispele (Q027p Doenrade),
sjmuuspele (Q027p Doenrade)
|
lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22123 |
fluiten naar de duiven |
fluiten:
fleute (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt U het fluiten naar de duiven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|