20536 |
fruiten |
braden:
broajè (Q027p Doenrade),
fruiten:
fruite (Q027p Doenrade),
fruittə (Q027p Doenrade)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17807 |
gaan |
gaan:
goa (Q027p Doenrade)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
hè geit liggè (Q027p Doenrade),
leggen:
légkgə (Q027p Doenrade),
stillen:
sjtille (Q027p Doenrade)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade,
Q027p Doenrade)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28925 |
gaatjestang |
lokjestang:
lø̜̄kskǝstaŋ (Q027p Doenrade)
|
Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a]
II-7
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gabardīn (Q027p Doenrade)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
21314 |
galgenaas |
beest:
biest (Q027p Doenrade)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
schallokken:
sjallaoker (Q027p Doenrade)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24650 |
galnoot |
gal:
WLD
gal (Q027p Doenrade)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19375 |
gang |
gang:
gank (Q027p Doenrade)
|
gang [SGV (1914)]
III-2-1
|