18144 |
gebrekkig |
gebrekkelijk:
gebrieekelik (Q027p Doenrade)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stamelen:
sjtáámelə (Q027p Doenrade)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebroek (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
gewente:
gewende (Q027p Doenrade),
gewoonte:
geweunde (Q027p Doenrade)
|
Een wijze van doen die in meer of minder ruime kring in zwang is [gebruik, gewoonte, gewente, zwang, geplogenheid]. [N 88 (1982)] || gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
21492 |
geburen |
naburen:
naober (Q027p Doenrade),
nabuurschap:
naobersjap (Q027p Doenrade),
noabersjap (Q027p Doenrade)
|
alle buren samen [geburen, gebuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedénkə (Q027p Doenrade)
|
terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19256 |
gedupeerd |
geleverd:
gelevert (Q027p Doenrade)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwiee (Q027p Doenrade),
gemakkelijk:
gemekkeluk (Q027p Doenrade),
gewillig:
gewillig (Q027p Doenrade)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gèèlverf (Q027p Doenrade),
gêlverf (Q027p Doenrade)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (Q027p Doenrade),
gīr (Q027p Doenrade)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
scheuten:
šȳ ̞ǝtǝ (Q027p Doenrade)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|