| 19784 |
hond |
hond:
hoͅnt (P115p Duras)
|
hond [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
| 21043 |
honing |
honing:
honeŋk (P115p Duras),
howneŋk (P115p Duras)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
| 18187 |
hoofddoek |
hoofdneusdoek:
hyǝtnø̜i̯zǝk (P115p Duras)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
| 20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
hy(3)̄ətkēs (P115p Duras)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
| 19654 |
hoofdkussen |
oorkussen:
ūrkøsə (P115p Duras)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
| 18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppijn (P115p Duras)
|
ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
| 33932 |
hoofdstel |
toom:
tūm (P115p Duras)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
| 23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoegtijd (P115p Duras)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
| 23210 |
hoogdag |
hoogdag:
er zen vier hoegdaog (P115p Duras)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
| 23277 |
hoogmis |
hoge mis:
də hy.əgəmɛs (P115p Duras)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|