34593 |
slagschei |
schei:
(mv)
šęi̯ǝ (L381p Echt)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24552 |
sleedoorn |
sleen:
sleen (stoott.) (L381p Echt)
|
sleedoornstruik, sleepruim
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
sleen (stoott.) (L381p Echt)
|
sleepruim, sleedoornstruik
III-4-3
|
34601 |
slekken |
slekken:
šlɛkǝ (L381p Echt)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
24535 |
sleutelbloem |
kerkensleutel:
primula veris
kirkesläötel (L381p Echt),
koekenbloemetje:
primula acaulis
kokebleumke (L381p Echt)
|
primula (gekweekt) || sleutelbloem
III-4-3
|
26040 |
sleutels |
sleutels:
slø̄tǝls (L381p Echt)
|
De, meestal vier wiggen waarmee de naaf op de rand van de spaakkuil draaibaar wordt vastgezet. In Montfort (L 382) werden aanvankelijk 3 cm dikke houten wiggen gebruikt om de naaf vast te zetten. Men noemde ze sluiters. Later werden ze vervangen door ijzeren spanbeugels. [N G, 8b]
II-12
|
31588 |
slijkvanger |
asplaat:
asplāt (L381p Echt)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
slijpbus:
slīp˱bø̜s (L381p Echt)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slī.pstęj.n (L381p Echt)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
34338 |
slobberend geluid maken |
smekken:
smɛkǝ (L381p Echt)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|