28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vø̄reŋ (L381p Echt)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
28326 |
voerman |
voerman:
vōrman (L381p Echt)
|
Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
29659 |
vogeldragen |
vogeldragen:
vōgǝldrāgǝ (L381p Echt)
|
De bereide klei vervoeren en bij of op de vormtafel deponeren. Vroeger werd daartoe gebruikt gemaakt van de zgn. vogel, een houten bak met twee korte handbomen die op de nek gedragen werd. In later tijden werd de klei met behulp van een kruiwagen vervoerd. [N 98, 69; monogr.]
II-8
|
24487 |
vogelmuur |
vogeltjesmier:
vø̄gǝlkǝsmīr (L381p Echt)
|
Stellaria media L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en braakliggende gronden met kleine donkere zaadjes en groene blaadjes. Het groeit laag boven de grond in samenhangende trossen en bloeit van februari tot november met kleine witte bloempjes. Kippen (en kanaries) eten het graag en sommige benamingen wijzen ook hierop. De lengte varieert van 10 tot 40 cm. Het is bekender onder de oude naam muur. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1a, 1b, 2c; A 60A, 59; monogr.]
I-5
|
33267 |
vogelpootje, serradelle |
serradelle:
sǝrdɛl (L381p Echt)
|
Ornithopus sativus Brot. Een 30 tot 60 cm hoge plant met rechtopstaande stengel, veervormige blaadjes en roze-witte bloempjes. De plant bloeit van juni tot de herfst en wordt vooral op zandgonden als bemestingsgewas, maar ook als veevoeder geteeld. [N Q, 3; N 11A, 29c; JG 1a, 1b; R 3, 29; monogr.]
I-5
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
biē̜r (L381p Echt),
biǝr (L381p Echt),
bēi̯r (L381p Echt)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
29032 |
voorkrimpen |
krimpen:
krømpǝ (L381p Echt)
|
Het natmaken en weer droogpersen van de stof om te voorkomen dat deze later zal krimpen. [N 59, 81a]
II-7
|
31833 |
voorloper |
voorloper:
vø̄rlø̜jpǝr (L381p Echt)
|
Zware, 45 tot 60 cm lange schaaf met of zonder keerbeitel en met een handvat, die wordt gebruikt om grote stukken hout ruw te bewerken. Zie ook afb. 35. In Herten (L 330) werd als voorloper een reischaaf gebruikt waarin geen keerbeitel was bevestigd. [N 53, 60; N G, 34a-b; monogr.]
II-12
|
29690 |
voormaler |
leemmolen:
lē̜.mmø̄̄lǝ (L381p Echt),
totermolen:
tōtǝrmø̄̄lǝ (L381p Echt)
|
Maal- en mengkuip, waarin zich een as met armen bevindt die de klei snijdt en vervolgens in de richting van een opening drijft. Deze opening wordt doorgaans afgesloten door een schuif. De voormaler werd aanvankelijk zelfstandig gebruikt, later in combinatie met een steenpers. De drijfkracht werd vroeger geleverd door een paard of een stoommachine, later door een dieselmotor of elektriciteit. Volgens de invuller uit L 163a werd de klei met behulp van de leemmolen gemoediger (g\mujeg\r) en de kluiten (klyt\) werden kortgewreven (kǫrt˲g\vrēv\). [N 98, 88; N 98, 89; monogr.]
II-8
|
29072 |
voorpand |
voorfront:
vø̜̄rfront (L381p Echt)
|
Voorstuk van een jas, vest enz. [N 59, 93]
II-7
|