31371 |
vijlen |
vijlen:
vīlǝ (L381p Echt)
|
Harde materialen, inz. metalen, met behulp van een vijl bewerken, slijpen of gladmaken. [N 33, 84 add.; monogr.]
II-11
|
24961 |
vijver |
wijert:
wijǝrt (L381p Echt)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L381p Echt)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (L381p Echt)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
28889 |
vingerhoed |
naaihoed:
nęjhōt (L381p Echt)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
29806 |
vlammuur |
mannetje:
mɛnkǝ (L381p Echt)
|
Muur van circa 40 tot 50 cm hoogte tussen de stook- en de bakruimte, soms voorzien van gaten om de hitte te verspreiden. De gaten in de muur werden in L 270 schlitzen (ēlits\) genoemd - Hermans, pag. 17. [monogr.]
II-8
|
34378 |
vleiwoord voor het varken |
kuusje:
kyškǝ (L381p Echt)
|
[VC 14, 2c v]
I-12
|
34348 |
vlekziekte |
vlek:
vlɛk (L381p Echt)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
28829 |
vleug |
schoor:
šǭr (L381p Echt)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
24499 |
vlier |
heutelenteut:
häötelentäöt (L381p Echt)
|
vlierstruik
III-4-3
|