33164 |
aardappelstruik |
struik:
struk (L381p Echt)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ē̜rdǝ pǫt (L381p Echt),
uilepot:
ȳlǝpǫt (L381p Echt
[(diepe kom van grof aardewerk - van binnen verglaasd)]
)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
34184 |
abortus, verwerpen |
verwerpen:
vǝrwɛrpǝ (L381p Echt)
|
Het uitdrijven van de vrucht voordat de normale draagtijd is verstreken en het jonge dier zijn volkomen ontwikkeling heeft bereikt. [A 48A, 9]
I-11
|
34323 |
achterblijver |
achterblijver:
axtǝrblīvǝr (L381p Echt)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
31587 |
achternaafband |
achterband:
axtǝrbantj (L381p Echt)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
stootschijf:
stōǝtšīf (L381p Echt)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
34615 |
achtervork van de wagen |
streven:
strē̜vǝ (L381p Echt)
|
Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken aan de achterzijde van de langwagen, die aan de ene kant tegen de langboom bevestigd zijn en aan de andere kant door openingen tussen het asblok en het achterste rongblok steken. Deze balken dienen ter versteviging van de langboom en maken deel uit van het achterstel van de langwagen. [N 17, 44i; N G, 70d; JG 1b]
I-13
|
34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbrē̜t (L381p Echt),
achterste hoofdbred:
au̯xtǝrstǝ høi̯brɛt (L381p Echt),
stopsel:
stø̜psǝl (L381p Echt)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
29845 |
afbloten |
afbloten:
āf˱blø̄̄tǝ (L381p Echt)
|
De laatste zandlaag boven de klei weghalen; eventueel ook de rand van de kleiput ontdoen van heide, struikgewas en harde grond. [monogr.]
II-8
|
29686 |
afdrager |
afdrager:
āf˱drē̜.gǝr (L381p Echt)
|
Arbeider die met de klapstoel werkt. [N 98, 86; monogr.]
II-8
|