17856 |
draaien |
draaien:
drē̜jǝ (L381p Echt)
|
Met behulp van draaibeitels en -gutsen een stuk hout, en meer in het bijzonder het ruwe naafblok, op de draaibank zijn definitieve vorm geven. [N G, 7b; N 53, 228c]
II-12
|
34255 |
draaiende karnton |
draaivat:
drɛi̯vāt (L381p Echt)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
32201 |
draaiguts |
draaibeitel:
drē̜jbęjtǝl (L381p Echt),
guts:
gøts (L381p Echt)
|
De holronde beitel die tijdens het draaien wordt gebruikt voor het aanbrengen van profielen op de naaf. De draaiguts rust daarbij op de leunspaan van de draaibank. Zie ook afb. 183. [N G, 26b; N 53, 39e]
II-12
|
33727 |
draaihek |
barriertje:
brērkǝ (L381p Echt),
poortje:
pø̜rtjǝ (L381p Echt),
veken:
vē̜kǝ (L381p Echt)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
29037 |
dresseren |
dresseren:
dręsērǝ (L381p Echt)
|
Het richten van panden en naden of het modelpersen. Men geeft hierdoor aan verschillende onderdelen vóór het in elkaar zetten de vorm die deze voor een goede val of zit nodig hebben (Gerritse, pag. 53). [N 59, 81b; N 59, 81a]
II-7
|
28869 |
driehoek |
driehoek:
drihōk (L381p Echt),
winkelhaakje:
weŋkǝlhø̜̄kskǝ (L381p Echt)
|
Een houten teken- en meetinstrument in de vorm van een uitgesneden driehoek met ofwel één hoek van 90o, één van 60o en één van 30o, ofwel één hoek van 90o en twee van 45o. Het is bij voorkeur gemaakt van een houtsoort die niet trekt of splintert (Gerritse, pag. 19). Zie afb. 3. [N 59, 3a; N 59, 3c]
II-7
|
24498 |
driekleurig viooltje |
viool:
viejwaol (L381p Echt, ...
L381p Echt)
|
viool (bloem) || viool, bloem
III-4-3
|
34569 |
driewielige kar |
bolderwagen:
bǫldǝwāgǝ (L381p Echt)
|
Kar die behalve twee grote wielen ook een klein wiel vooraan heeft. Deze kar komt alleen voor in Haspengouw (ten zuiden van de lijn Tongeren-St. Truiden) en heeft dezelfde functie als de stortkar. Het paard trekt deze kar door middel van een zwenghout (zie dat lemma). Er komt ook een variant voor met twee kleine wieltjes vooraan in plaats van √©√©n. Toch is ook dit een kar, aangezien het paard deze ook door middel van een zwenghout voorttrekt en niet, zoals bij een wagen, door middel van een dissel. Voor de driewielige kar worden herhaaldelijk de woordtypen clitchèt en bortelkar opgegeven. Deze opgaven worden behandeld onder het lemma stortkar. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr]
I-13
|
32208 |
drijver, zetbeitel |
drijver:
drīvǝr (L381p Echt)
|
De drijver of zetbeitel is eerder een werktuig van de smid. Het is een stompe stalen beitel waarmee de metalen banden worden aangedreven die ter versteviging rond de naaf worden aangebracht nadat de spaakgaten zijn geboord. Meestal worden vier naafbanden aangebracht: twee aan weerszijden van de spaken en verder nog twee aan de uiteinden van de naaf. Zie ook de lemmata ɛmiddennaafbandenɛ, ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ in wld II.11, pag. 136-139 en de daarbij horende afbeelding 214.' [N G, 30]
II-12
|
29857 |
drijvers |
drijvers:
drī̄vǝrs (L381p Echt),
rieken:
rē̜kǝ (L381p Echt)
|
Messen en rieken die in de kleimolen ronddraaien en op deze wijze de klei snijden en mengen. [monogr.]
II-8
|