28760 |
fluweel, velours |
velours:
flūr (L381p Echt)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
34307 |
fokbeer |
beer:
bīr (L381p Echt)
|
Mannelijk varken waarmee men fokt. [N 76, 9; N 19, 7; monogr.]
I-12
|
18784 |
franje |
franjel:
frānjǝl (L381p Echt)
|
Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7
|
29888 |
gaar stoken |
gaar stoken:
gār štǭkǝ (L381p Echt)
|
Pannen bakken door de oven op de hoogst vereiste hittegraad te brengen. Volgens een invuller uit L 290 verkreeg men door met dennen (dɛn\) te stoken rode pannen (ru\ pan\). Wanneer men met elzeschansen (ęlz\ēans\) werkte, ontstonden blauwe pannen (blaw pan\). Zie ook het lemma ɛblauwstokenɛ. Daar wordt door de invullers ook dennehout genoemd voor het ɛblauwstokenɛ. Zie voor de verdere terminologie bij het bakken van dakpannen de paragraaf over de veldoven.' [monogr.; N 27 add.]
II-8
|
28925 |
gaatjestang |
gaatjestang:
gē̜tjǝstaŋ (L381p Echt),
knoopsgatertang:
knǫwpsgātǝrtaŋ (L381p Echt)
|
Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a]
II-7
|
24547 |
gagel |
ruit:
roete (sleept.) (L381p Echt)
|
gagel
III-4-3
|
33905 |
gal |
gal:
gal (L381p Echt
[(te veel aan gewrichtsvocht)]
)
|
Gallen zijn veerkrachtige zwellingen met vochthoping in de gewrichtszakken, peesscheden of slijmbeurzen. Gallen komen voor langs de pijp, achter de knie, de koot en de kogel. Door allerlei oorzaken kunnen gallen ontstaan aan voor- en achterknieën, bij het jonge dier door verkeerde voeding, een tekort aan vitamine, een wormbesmetting, verkeerde standen, voetverwaarlozing en het te vroeg inspannen; bij oudere paarden zijn gallen vaak een teken van slijtage. Zie afbeelding 17 en 20. [A 48A, 54h; N 8, 90d, 90f en 90h; monogr.]
I-9
|
34570 |
galiot |
galiot:
šalǫt (L381p Echt)
|
Kleine driewielige kar. Ze heeft een korte dissel met een oog, waaraan een koe of een paard via een zwenghout aangespannen werd. De galiot kan zowel een klein wieltje vooraan hebben als een slepend blok dat dient om het voertuig horizontaal tehouden. Het karretje diende om kleine lasten te vervoeren, bijvoorbeeld om klaver van het veld te halen of een zak graan naar de molen te brengen. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; JG 1b; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr.]
I-13
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (L381p Echt),
gǭu̯s (L381p Echt)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (L381p Echt)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|