29868 |
kantelbank |
treedbank:
tret˱baŋk (L381p Echt)
|
Bank met vorm waarvan de bodem beweegbaar was. Door deze bodem met behulp van een pedaal omhoog te drukken kon men de gladgestreken kleikoek wegnemen en op de panvorm leggen. Het uitnemen van de kleikoek werd in L 270 uitkloppen (ūtklǫp\) genoemd. [monogr.]
II-8
|
34654 |
kap van het rijtuig |
kap:
kap (L381p Echt)
|
Kap van het rijtuig. Deze kap kan bij de meeste rijtuigen opengeklapt worden. [N 101, 15]
I-13
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
velderwten:
vɛltjɛrtǝ (L381p Echt)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
kapzeeg:
kap˲zē̜x (L381p Echt)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (L381p Echt),
(mv)
kɛrǝ (L381p Echt)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
32190 |
karbakmaker |
knecht:
knɛxt (L381p Echt)
|
Knecht van de wagenmaker die belast is met het bouwen van de bak van karren en wagens. Een aparte knecht voor het maken van de bak was maar in weinig bedrijven gebruikelijk. Meestal was de wagenmaker zelf verantwoordelijk voor het vervaardigen van de gehele kar of wagen. [N G, 1c]
II-12
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmølǝk (L381p Echt),
botǝrmęlk (L381p Echt),
botǝrmɛlk (L381p Echt)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
botter draaien:
[botter] drɛi̯ǝ (L381p Echt),
botter stoten:
[botter] štǭtǝ (L381p Echt),
stoten:
stoatǝ (L381p Echt)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
stand:
stanj (L381p Echt),
stoter:
stu̯ø̄tǝr (L381p Echt),
stø̄u̯tǝr (L381p Echt)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
botterstand:
[botter]stanj (L381p Echt),
stand:
stanj (L381p Echt)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|