e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L381p plaats=Echt

Overzicht

Gevonden: 1376
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaft schaft: šaft (Echt), schofttijd: šuftī̄t (Echt) Werkpauze van de arbeiders in de steen- en pannenbakkerijen om de maaltijd te gebruiken. [N 98, 10; monogr.] II-8
schaften schoften: šuftǝ (Echt), šǫftǝ (Echt) Werkpauze houden om de maaltijd te gebruiken. In Q 83 had men geen vaste tijd om te schaften. Men zei daar: ze eten op hun uur (z\ ē̜t\n ǫp hø ̞n ū.r). [N 98, 9; monogr.] II-8
schaftlokaal schoftkeet: šufkiǝt (Echt) Houten gebouwtje waar de arbeiders bij de kleiput naderhand de schafttijd konden doorbrengen. [N 98, 11; monogr.] II-8
schapen hoeden hoeden: hø̄i̯ǝ (Echt) Bedoeld wordt het laten grazen van de schapen, terwijl men ze bijeenhoudt. [N 77, 49; N 78, P 188 add.; monogr.] I-12
schapen naar de graasplaats leiden drijven: drīvǝ (Echt) [N 77, 51] I-12
schapenscheerder schapenscheerder: šǭpǝšērdǝr (Echt) Persoon die beroepsmatig schapen scheert. Volgens de informant van L 265 (Meijel) kan de schapenscheerder ook de schapenboer zelf zijn. [N 77, 47] I-12
schapestal, schaapskooi schaapsstal: šǭps[stal] (Echt) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
scharnierbeitel fitsenbeitel: fitsǝbęjtǝl (Echt) Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.] II-12
schaven schaven: šāvǝ (Echt) In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.] II-12
schede van de koe lijf: līf (Echt) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11