32865 |
gezwad, regel gemaaid gras |
gezwad:
gǝzwǭǝt (Q086p Eigenbilzen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden zijn van toepassing op de regel afgemaaid gras zoals een maaier die al voortgaande aan zijn linkerzijde vormt. Zie de toelichting bij het voorgaande lemma. = Bij de plaatscode duidt op gelijkheid van de benamingen voor zwad en gezwad in deze plaats; zie ook de kaart. [N 14, 93; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 1b; A 4, 28 add.; A 23, 16 add.; L 8, 137; L 20, 28 add.; S 47; Gwn 7, 9; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
18038 |
gezwel |
knobbel:
kneubel (Q086p Eigenbilzen),
knop:
knöp (Q086p Eigenbilzen)
|
Een afhangend gezwel (kwabbel, knoebel, knoep, lel) [N 107 (2001)] || gezwel [bel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19042 |
giechelen |
giechelen:
kichələn (Q086p Eigenbilzen)
|
Giechelen (ingehouden en op hoge toon lachen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
32604 |
gier, mestwater, beer |
zeik:
zē.k (Q086p Eigenbilzen)
|
Onder gier wordt verstaan de in een put of kelder verzamelde vloeibare mest van het vee. Mestwater is het vocht, dat mede als gevolg van regenval uit de in de mestvaalt gelegen mest sijpelt en in een bij de mesthoop gelegen poel of kuil bijeenvloeit; dit vocht, waarmee men soms een uitgedroogde mesthoop bevochtigt, wordt ook wel als vloeibare meststof gebruikt. Met beer wordt hier bedoeld de uit menselijke fecaliën bestaande materie, die "dikker" is dan gier en vaak verzameld wordt in een put waarop alleen het privaat is aangesloten; van tijd tot tijd (o.a. wanneer de put vol is) wordt deze vloeistof naar de moestuin, de boomgaard, de huisweide e.d. vervoerd, om aldaar te worden verspreid. De genoemde begrippen zijn hier in één lemma behandeld, omdat de (overigens talrijke) gegevens zich niet over drie duidelijk verschillende lemmata lieten verdelen. Dat is vooral hieraan te wijten, dat (1) het bedoelde onderscheid in de betrokken enqu√™tevragen meestal niet werd gemaakt; (2) de door oudere enqu√™tes verkregen gegevens het antwoord zijn op te korte of onduidelijk toegelichte vragen als "beer (drek)", "aalt (beer)", "beer (mestwater)", "mestwater (aal, beer, zeik)". Woorden die als benaming voor het begrip mestwater of het begrip beer lijken te kunnen worden opgevat, blijken in samenstellingen als gierkar, -ton, -pomp, -lepel e.d. vaak (ook) op vloeibare mest van het vee of op gier in het algemeen toepasselijk. Daarom zijn in dit lemma ook de gier-gegevens uit het materiaal van de volgende lemmata verwerkt. Dat de term voor de vergaarplaats van de gier is overgegaan op c.q. ook bruikbaar is voor het mestvocht zelf, blijkt uit woorden als citerne en beerput. Dit geldt in beginsel ook voor aalpoel, mestpoel, zeikpoel, poel, mestplas, zeikplas en mestkuil, waarmee primair de bij de mesthoop gelegen diepte of kuil vol mestwater bedoeld wordt maar die ook toepasselijk zijn op het zich daarin bevindende of daaruit afkomstige vocht als zodanig. In samenstellingen kan het begrip gier zelfs door het woord water worden uitgedrukt. Voor die gevallen zie men de lemmata gierkar, - ton, -kraan e.d. Het woord zeik is meestal ook de benaming voor dierlijke urine. [Wi 14; S 1; L 1a-m; L 2, 12; L B2, 269; L 20, 24; A 4, 24; JG 1a + 1b + 1c; N 11, 21 + 27 add.; N 11A, 41 + 42d + 43b + 44b; monogr.]
I-1
|
33377 |
giergoot |
goot:
gu̯ø̜t (Q086p Eigenbilzen)
|
Onder het rooster in de mestgoot is een goot die de doorgesijpelde gier afvoert naar de gierput. Een aantal opgaven betreffen het laagste punt van deze giergoot, of de gierkuil in de potstal. Ze staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zeik) het lemma "gier, mestwater, beer" in aflevering I.1, pag. 20. Zie ook afbeelding 10.A.f bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42c en 43b]
I-6
|
21323 |
gierig |
gierig:
gierig (Q086p Eigenbilzen),
gierig zien (Q086p Eigenbilzen)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21325 |
gierigaard |
gierige pin:
gierige pin (Q086p Eigenbilzen),
gierige, een ~:
gierəgə (Q086p Eigenbilzen),
groene, een ~:
grienə (Q086p Eigenbilzen)
|
gierigaard [ZND 35 (1941)] || iemand die gierig is [pekel, kreng, priegel, vrek, nijperd, prengel, pin, priem, pezerik, schraperd, zeikerd] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24155 |
gierzwaluw |
gierzwaluw:
gierzwaluw (gew.uitspr.) (Q086p Eigenbilzen),
steenzwalmer:
stèènzwelmer (Q086p Eigenbilzen)
|
gierzwaluw || gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
(= gieten; van regen gezegd).
gwutten (Q086p Eigenbilzen),
dich giete,he goot, gegweën wanneer t bv ijzergieten betekent
gieten (Q086p Eigenbilzen),
golven:
golft oat de regenbuis
golft (Q086p Eigenbilzen),
hel regenen:
hel rēgənən (Q086p Eigenbilzen),
hel te règənən (Q086p Eigenbilzen)
|
gieten, gutsen [ZND 25 (1937)] || gutsen [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18053 |
gif |
vergif:
vergif (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|