32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spīr (Q086p Eigenbilzen)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
nak:
nak (Q086p Eigenbilzen)
|
hals [N 10b (1961)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW]
II-7, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
hals:
Van voor.
hals (Q086p Eigenbilzen),
nek:
Achter.
nak (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18255 |
halsketting |
kettel:
gewwe kèttel (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
ketteltje:
gewwe kèttelke (Q086p Eigenbilzen)
|
Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
collier (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
halskettel:
halskèttel (Q086p Eigenbilzen),
ketteltje:
kèttelke (Q086p Eigenbilzen),
kraal:
kral (Q086p Eigenbilzen)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)] || Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
eerste kwartier:
jəstə ketiér (Q086p Eigenbilzen),
halve mond (du.):
have munt (Q086p Eigenbilzen)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25261 |
halve pint, kwart liter, maat |
kapper:
(vocht).
kapper (Q086p Eigenbilzen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,25 (=kwart) liter [kapper, halfje, schopje, dzozie, hoorn, neuker, neutel, bok, uppie, bak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23759 |
halve zondag |
halve zondag:
have zondeg (Q086p Eigenbilzen),
nen have zondeg (Q086p Eigenbilzen),
planken zondag:
planke zondeg (Q086p Eigenbilzen)
|
Een "halve zondag", een feestdag zonder mis, bijvoorbeeld Koninginnedag (planken zondag). [N 96C (1989)] || Een kerkelijke feestdag door de week die als zondag te vieren is [heiligedag, planke zondeg]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
31129 |
halvezool |
halvelap:
hāvǝlap (Q086p Eigenbilzen)
|
Nieuwe of extra zool onder de voorste helft van een schoen. [N 60, 233b; N 60, 232a]
II-10
|
18482 |
halvezool [wld ii.10, p. 60] |
halvelap:
have lap (Q086p Eigenbilzen)
|
Een halve zool (halfzool, halflap?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|