22358 |
hoepel |
ring:
ring (Q086p Eigenbilzen),
/
rink (Q086p Eigenbilzen),
ringel:
rinkel (Q086p Eigenbilzen)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || reep [SND (2006)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
ringelen:
rinkelen (Q086p Eigenbilzen),
ringen:
ringe (Q086p Eigenbilzen),
/
ringe (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
ringjagen:
de ring jaoge (Q086p Eigenbilzen)
|
/ [SND (2006)] || b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Lievelingsspel 5. [SND (2006)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
hoepelrok:
hoepelrok (Q086p Eigenbilzen),
repenrok:
reeperok (Q086p Eigenbilzen)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] || Welke soorten kent U? Beschrijf hoe ze er uit zien (klokrok of geerrok, plooirok, hoepelrok etc.?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoesten (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Kuchen: kort en droog hoesten (kuchen, kochelen, krochen, krochelelen). [N 84 (1981)] || zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
33034 |
hoeveelheid halmen voor een halve schoof |
opper:
ępǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
In het zuiden van Belgisch Limburg waar met de zicht wordt gemaaid kent men het begrip "ongebonden halve graanschoof"; de maaier haalt met één keer inkappen en uitwinnen de hoeveelheid halmen voor een halve schoof bijeen. In de rest van het onderzoeksgebied komt het begrip niet voor. Zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf en kaart 19. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 29; monogr.]
I-4
|
18307 |
hoge herenschoen |
hoge mansschoen:
hoog mansjoen (Q086p Eigenbilzen)
|
herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18258 |
hoge hoed |
buis:
beͅis (Q086p Eigenbilzen)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20448 |
hoge hoed bij begrafenis |
buis:
beͅis (Q086p Eigenbilzen)
|
hoed, hoge ~, gedragen bij rouwgelegenheden [N 25 (1964)]
III-2-2
|
32445 |
hoge klomp |
holleblok:
hǫlǝblǫk (Q086p Eigenbilzen)
|
Klomp met een hoge en lange, tot boven de wreef doorlopende kap. De klompopening sluit bij dit type klompen goed om de voet zodat er geen klompenriem nodig is. Zie ook afb. 259. Het woord(deel) klomp is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛklompɛ. De kapklomp die in en rond Venray (L 210) bekend was, was een luxe hoge klomp die versierd was met koperen spijkers. Hij was volgens het Venrays woordenboek (pag. 227), ondanks de hoge kap toch van een leren band voorzien en werd op zondag gedragen.' [N 24, 70b; monogr.]
II-12
|
18376 |
hoge klomp? |
holleblok:
WNT: holleblok, zie holblok.
halleblok (Q086p Eigenbilzen)
|
klomp met hoge huif, hoge klomp, zonder riem gedragen [N 24 (1964)]
III-1-3
|