17570 |
hoofd |
hoofd:
hèèjt (Q086p Eigenbilzen),
kop:
kop (Q086p Eigenbilzen)
|
[N 10 (1961)]hoofd [N 10b (1961)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
het hoofaltaar (Q086p Eigenbilzen),
t hoofaltaar (Q086p Eigenbilzen)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18187 |
hoofddoek |
plaggetje:
pleͅkskə (Q086p Eigenbilzen)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gepjasdə koͅp (Q086p Eigenbilzen),
hoofdkaas:
hɛ̞i̯ke:s (Q086p Eigenbilzen)
|
varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kap (Q086p Eigenbilzen)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
hɛi̯tkeͅsə (Q086p Eigenbilzen)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppijn (Q086p Eigenbilzen)
|
ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
koptoom:
kǫptō.m (Q086p Eigenbilzen)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
voile (fr.) met kransje:
vwal meͅt krēͅnšə (Q086p Eigenbilzen)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoogteed (Q086p Eigenbilzen)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|