22250 |
huisduif |
huisduif:
Op de boerderijje haoste alteed hoosdove rondvliege, de jong doa van wjodde geslach of aon de bottie verkoch.
hoosdouf. (Q086p Eigenbilzen)
|
Huisduif.
III-3-2
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hōshāgən (Q086p Eigenbilzen)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
karakol:
karrakol (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
mus (gew.uitspr.) (Q086p Eigenbilzen),
mès (Q086p Eigenbilzen)
|
huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19427 |
huisvuil |
drek:
onnettiggèts (maar voolbak). p.s. op de vragenlijst niet duidelijk aangegeven.
drek (Q086p Eigenbilzen),
onnuttigheids:
onnettiggèts (Q086p Eigenbilzen),
vuilnis:
voelnis (Q086p Eigenbilzen)
|
Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)], [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
33609 |
huisweide |
groes:
grou̯s (Q086p Eigenbilzen),
grus (Q086p Eigenbilzen),
(vroeger)
grous (Q086p Eigenbilzen),
pelouse:
(nu)
ploes (Q086p Eigenbilzen)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
I-7
|
23732 |
huiszegen |
van ziekte, bliksem, inslag, verlos ons heer:
van zikte bliksem insloag verlos os heer (Q086p Eigenbilzen)
|
De Huiszegen, d.w.z. een ingelijste afbeelding van O.L. Heer aan het kruis, waaronder enkele gebeden, of een tekstplaat in sierschrift, waarop een gebed over huis en bewoners of een uit Rome ontvangen plaat waarop de afbeelding van de paus, vermelding van [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23754 |
huiszegening |
huiszegening op driekoningen:
de hooszéngening op drie kjénninge (Q086p Eigenbilzen)
|
De huiszegening op Driekoningen of op Paaszaterdag. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24173 |
huiszwaluw |
steenzwaluw:
steenzwaluw (gew.uitspr.) (Q086p Eigenbilzen),
zwalmer:
zwelmer (Q086p Eigenbilzen),
zwaluw:
zwaluw (gew.uitspr.) (Q086p Eigenbilzen)
|
huiszwaluw || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
bibbelen:
bibbələn (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
rijderen:
rijerere (Q086p Eigenbilzen)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|