e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huisduif huisduif: Op de boerderijje haoste alteed hoosdove rondvliege, de jong doa van wjodde geslach of aon de bottie verkoch.  hoosdouf. (Eigenbilzen) Huisduif. III-3-2
huishouden huishouden: hōshāgən (Eigenbilzen) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huisjesslak karakol: karrakol (Eigenbilzen) Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)] III-4-2
huismus, mus mus: mus (gew.uitspr.) (Eigenbilzen), mès (Eigenbilzen) huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] III-4-1
huisvuil drek: onnettiggèts (maar voolbak). p.s. op de vragenlijst niet duidelijk aangegeven.  drek (Eigenbilzen), onnuttigheids: onnettiggèts (Eigenbilzen), vuilnis: voelnis (Eigenbilzen) Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)], [ZND 08 (1925)] III-2-1
huisweide groes: grou̯s (Eigenbilzen), grus (Eigenbilzen), (vroeger)  grous (Eigenbilzen), pelouse: (nu)  ploes (Eigenbilzen) Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] I-7
huiszegen van ziekte, bliksem, inslag, verlos ons heer: van zikte bliksem insloag verlos os heer (Eigenbilzen) De Huiszegen, d.w.z. een ingelijste afbeelding van O.L. Heer aan het kruis, waaronder enkele gebeden, of een tekstplaat in sierschrift, waarop een gebed over huis en bewoners of een uit Rome ontvangen plaat waarop de afbeelding van de paus, vermelding van [N 96B (1989)] III-3-3
huiszegening huiszegening op driekoningen: de hooszéngening op drie kjénninge (Eigenbilzen) De huiszegening op Driekoningen of op Paaszaterdag. [N 96B (1989)] III-3-3
huiszwaluw steenzwaluw: steenzwaluw (gew.uitspr.) (Eigenbilzen), zwalmer: zwelmer (Eigenbilzen), zwaluw: zwaluw (gew.uitspr.) (Eigenbilzen) huiszwaluw || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)] III-4-1
huiveren bibbelen: bibbələn (Eigenbilzen, ... ), rijderen: rijerere (Eigenbilzen) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2