24635 |
iep |
olm:
olm (Q086p Eigenbilzen)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18859 |
iets in acht nemen |
op iemand letten:
op iemand lètten (Q086p Eigenbilzen)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
niks, een:
ne niks (Q086p Eigenbilzen)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppen (Q086p Eigenbilzen)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
de gewichten jèkkən (Q086p Eigenbilzen),
èken (Q086p Eigenbilzen)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)] || gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
ijlen:
ijle(n) (Q086p Eigenbilzen),
kozelen:
WNT: koozelen, hetzelfde als keuzelen (I): praten, snappen, kouten, keuvelen, babbelen. Misschien van koozen.
koazele (Q086p Eigenbilzen)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, raaskallen, baageren, dolen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
eesheilige (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18639 |
ijsmuts |
vriespots:
vrispoͅts (Q086p Eigenbilzen)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
ē.snē̜gǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
pegel:
pigəl (Q086p Eigenbilzen)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|