id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
23770 | kerstnacht | kerstnacht: kjosnaach (Eigenbilzen), kjusnaach (Eigenbilzen) | De nacht van 24 op 25 december waarin Christus geboorte herdacht wordt, kerstnacht [krisnach]. [N 96C (1989)] III-3-3 |
23775 | kerststal | kerststal: kjosstal (Eigenbilzen), kjusstal (Eigenbilzen) | Een kerststal. [N 96C (1989)] III-3-3 |
22457 | ketelmuziek | ketelmuziek: kjèttelmeziek (Eigenbilzen), klettelmuziek: klèttel meziek (Eigenbilzen) | het lawaai dat gemaakt wordt met potten, pannen, ketels etc. en dat bij wijze van volksjustitie gemaakt wordt voor de deur van personen die zich misdragen hebben in de ogen van hun dorpsgenoten [blekalbade, belmarkt] [N 112 (2006)] III-3-2 |
19496 | keukenrek | bred: breͅt (Eigenbilzen) | de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)] III-2-1 |
21461 | kibbelen | deinen: eerste e van denen als in hel zə zien wier aōn denəen (Eigenbilzen), stechelen: stèchelen (Eigenbilzen) | het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)] III-3-1 |
24183 | kiekendief | valk: valk (Eigenbilzen) | kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)] III-4-1 |
18208 | kiel | kiel: kiel (Eigenbilzen), kiəl (Eigenbilzen) | kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] III-1-3 |
24513 | kiem | scheut: enkelv. schwut (Eigenbilzen), scheuten: mv. sjèt (Eigenbilzen) | De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] III-4-3 |
24496 | kiemen | kenen: keinen (Eigenbilzen) | Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)] III-4-3 |
33163 | kiemen, schieten, botten van pootaardappelen | schieten: šītǝ (Eigenbilzen) | J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17] I-5 |