23592 |
bandelier van de suisse |
bandelier:
bandelier (Q086p Eigenbilzen)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (Q086p Eigenbilzen)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
schortel:
sjotel (Q086p Eigenbilzen)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bang zien (Q086p Eigenbilzen),
ni bang zien (Q086p Eigenbilzen)
|
(Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)] || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
bangerik (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
bank:
bank (Q086p Eigenbilzen)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
31454 |
bankhamer |
bankhamel:
baŋkhǭmǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.]
II-11
|
31319 |
bankschroef |
bankschroef:
baŋkšrǫwf (Q086p Eigenbilzen),
schroefbank:
šrǫwf˱baŋk (Q086p Eigenbilzen),
staartbankschroef:
stat˱baŋkšrǫwf (Q086p Eigenbilzen)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|
31323 |
bankschroefbekken |
bekken:
bɛkǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207]
II-11
|
20181 |
barensweeën |
pijnen:
pijnen (Q086p Eigenbilzen),
ween:
de wehe krege (Q086p Eigenbilzen)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 115 (2003)]
III-2-2
|