e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kraag kraag: kraog (Eigenbilzen), kroag (Eigenbilzen), krèègske (Eigenbilzen), krǭx (Eigenbilzen) Deel van een kledingstuk. De omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, japon, overhemd enz. [N 62, 31c; MW; monogr.] || Hoe noemt U: de kraag [N 62 (1973)] || kraag [ZND 28 (1938)] || Kraagje (verkleinwoord). [DC 58 (1983)] II-7, III-1-3
kraag van een kraagmantel kap: kap (Eigenbilzen) kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)] III-1-3
kraagmantel pelerinekap (<fr.): pələrinkap (Eigenbilzen) kraagmantel (vero) [kariek, karrik] [N 23 (1964)] III-1-3
kraaltjes tekenen: ti:kənə (Eigenbilzen) kraaltjes [RND] III-3-2
kraanvogel kroenekraan: kroenekroan (Eigenbilzen), kroenenkroan (Eigenbilzen) kraanvogel [ZND 01 (1922)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)] III-4-1
krabben kretsen: kretse (Eigenbilzen), schuren: sjoere (Eigenbilzen) krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] III-1-2
krakende schoen kraakschoen: kraaksjoen (Eigenbilzen) schoenen die een krakend geluid maken als men er op loopt [kraokschoen] [N 24 (1964)] III-1-3
kralen van de rozenkrans bolletjes: bollekes (Eigenbilzen), kralen: de kralle van de rozekrans (Eigenbilzen), de kroale (Eigenbilzen), tekels: tekels (Eigenbilzen) De kralen van de rozenkrans [de kralle, krelkes, kraole, kräölkes?]. [N 96B (1989)] III-3-3
krampig krampig: krɛmpex (Eigenbilzen) Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c] I-9
kramsvogel sjakket: sjekket (Eigenbilzen) kramsvogel (25 groter dan koperwiek [021]; vaak in diens gezelschap; heeft grijze kop en stuit; ook alleen wintervogel; roep [tjak-tjak-tjak] [N 09 (1961)] III-4-1