e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mager mager: moager (Eigenbilzen) mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] III-1-1
mager paard bik: bek (Eigenbilzen) [N 8, 62m] I-9
mager worden mager worden: moager wjunne (Eigenbilzen), vermageren: vermaogeren (Eigenbilzen), vermôgere (Eigenbilzen) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)] || Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] III-1-1
mals, gezegd van boter muls: muls (Eigenbilzen) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man man: man (Eigenbilzen, ... ) man [RND], [RND] III-3-1
manchet manchet: manšet (Eigenbilzen), mesjet (Eigenbilzen), Identiek.  mesjet (Eigenbilzen) Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || Hoe noemt U de omslag? [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchetknoopje: manšetknēpkəs (Eigenbilzen) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand korf: kęrǝf (Eigenbilzen) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manen manen: mānǝ (Eigenbilzen) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft fistel: festǝl (Eigenbilzen) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9