33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
klauwen:
klau̯ǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|
22641 |
met een drijftol spelen |
kokkerellen:
/
koekerelle (Q086p Eigenbilzen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
22760 |
met een priktol spelen |
doppen:
Het kwotje im den dop doen dat ès de kins, en dan m vurtwêrpe.
doppe (Q086p Eigenbilzen),
Sub doppe: Het kwotje im den dop doen dat ès de kins, en dan m vurtwêrpe.
doppe (Q086p Eigenbilzen)
|
[Tol]. || Spelen met een tol.
III-3-2
|
17946 |
met grote stappen lopen |
schrijden:
sjrieë (Q086p Eigenbilzen)
|
stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
werpen:
werpe (Q086p Eigenbilzen)
|
met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22793 |
met vuur spelen |
met vuur spelen:
met vuur spjəllən es gəvaorlik (Q086p Eigenbilzen),
mèt fier spjèlle ès gevaorkel (Q086p Eigenbilzen)
|
Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
31434 |
metaalbeugelzaag |
zeeg:
zē̜x (Q086p Eigenbilzen)
|
Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.]
II-11
|
31394 |
metaalrasp, tinvijl |
rasp:
rasp (Q086p Eigenbilzen)
|
Vijl met enkele vijlkap voor het bewerken van (zachte) metalen. Het blad van de metaalrasp kan verschillende vormen hebben zoals plat en recht óf plat en boogvormig. Zie ook afb. 109. De metaalrasp wordt ook wel met de termen tinvijl, loodvijl en zinkvijl aangeduid (vgl. Van Houcke, pag. 817, s.v. vijl). [N 33, 98; N 64, 53e-f; N 66, 21d]
II-11
|
29920 |
metselaar |
metser:
mɛtsǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metsen:
mɛtsǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|