24355 |
mot |
mottenpepel:
ook in ZND 31, 038
mottepiepel (Q086p Eigenbilzen)
|
mot [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moteur:
motø͂ͅr (Q086p Eigenbilzen)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
stofregen:
stĕprengər (Q086p Eigenbilzen)
|
stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
mo:trɛŋərə, ət mo:trɛŋərt (Q086p Eigenbilzen),
sprinkelen:
sprinkele (Q086p Eigenbilzen),
zeveren:
zeveren (Q086p Eigenbilzen),
(werkw.).
zèveren (Q086p Eigenbilzen)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
muzǝlen (Q086p Eigenbilzen)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
18264 |
mouw |
mouw:
mouw (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
mouw, meikə (Q086p Eigenbilzen),
twee mouwen (Q086p Eigenbilzen)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Hoe noemt U in het algemeen een mouw? [N 62 (1973)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
II-7, III-1-3
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
mǝšɛt (Q086p Eigenbilzen)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|
18325 |
mouwschort |
scholk met mouwen:
sjotel met mouwen (Q086p Eigenbilzen)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17872 |
muilpeer |
klats in het gezicht:
Plat
klats in t gezicht (Q086p Eigenbilzen)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
18308 |
muiltje |
muiltje:
mujlkes (Q086p Eigenbilzen)
|
sloffen, stoffen pantoffels met slappe zool [N 24 (1964)]
III-1-3
|