24214 |
nachtzwaluw |
geitenmelker:
getemelker (Q086p Eigenbilzen),
gètemelker (Q086p Eigenbilzen)
|
nachtzwaluw
III-4-1
|
18937 |
nadeel |
schade:
(òò = lange o van pot).
sjòòi (Q086p Eigenbilzen)
|
het nadeel dat voor iemand uit een gebeurtenis of handeling voortvloeit [schade, schaai, scha, nadeel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20138 |
nageboorte |
nageboorte:
nogebwurte (Q086p Eigenbilzen),
nageboorte
nogebwurte (Q086p Eigenbilzen)
|
menselijke nageboorte [N 10C (zj)] || Vlies waarin het ongeboren kind zich bevindt (helm). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33881 |
nageboorte van het paard |
bed:
bęt (Q086p Eigenbilzen)
|
Moederkoek die na de geboorte van het veulen afkomt. [A 33, 19a; N 8, 54 en 55]
I-9
|
17770 |
nagel |
nagel:
naogəl (Q086p Eigenbilzen)
|
[ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
32955 |
nagras, tweede hooioogst |
achtermaad:
ātǝrmōǝt (Q086p Eigenbilzen)
|
De opbrengst van de tweede maal dat er gehooid wordt, doorgaans eind augustus; zie de algemene toelichting bij deze paragraaf (''nagras''). [N 14, 128b, JG 1a, 1b en 2b; A 4, 26a; A GV, 2Gr.; L B2, 345; L 5, 8; L 14, 15; Gwn 7, 10; Wi 58; S 25; monogr.]
I-3
|
33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
biǝk (Q086p Eigenbilzen),
bi̯ęk (Q086p Eigenbilzen),
bi̯ɛk (Q086p Eigenbilzen)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
25012 |
nauw, eng |
eng:
eng (Q086p Eigenbilzen)
|
klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18909 |
nauwgezet; nauwgezet persoon |
correct:
krék (Q086p Eigenbilzen)
|
Hij is op zijn punt - sekuur (a.gezegd v.e. persoon; b.v.e. werk) [RND]
III-1-4
|
17766 |
navel |
buiknagel:
booknoagel (Q086p Eigenbilzen)
|
Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|