25043 |
schaduw, lommer |
killeschaai:
v`r zitte in de kielesjoai (Q086p Eigenbilzen),
wè zittən in də kieləsjaoj (Q086p Eigenbilzen),
(= koele schaduw?).
kielesjoi (Q086p Eigenbilzen),
schaai:
sjaoj (Q086p Eigenbilzen)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
koffie:
kofe (Q086p Eigenbilzen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjaan (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šō ̞ps[stal] (Q086p Eigenbilzen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (Q086p Eigenbilzen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjèèf (Q086p Eigenbilzen)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17729 |
scheel zien |
loensen:
loense (Q086p Eigenbilzen),
scheel zien:
sjeèl zien (Q086p Eigenbilzen),
sjèèl zien (Q086p Eigenbilzen),
lange e
sjèèl zien (Q086p Eigenbilzen)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)] || Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
sjépke (Q086p Eigenbilzen),
wierookpotje:
wierookpètsje (Q086p Eigenbilzen),
wierookspotje:
wierookspètsje (Q086p Eigenbilzen)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachine:
eletrik sjèèrmesjien (Q086p Eigenbilzen),
sjē:rmesjien (Q086p Eigenbilzen),
scheermachinetje:
shèèrmeschiënke (Q086p Eigenbilzen),
sjèrmesjienke (Q086p Eigenbilzen)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)] || Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
schaars:
(= schaars).
sjoas (Q086p Eigenbilzen),
scheermesje:
shèèrmeske (Q086p Eigenbilzen),
sjē:rmeske (Q086p Eigenbilzen),
sjèrmeske (Q086p Eigenbilzen)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] || Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)]
III-1-3
|