34587 |
schei |
scheien:
šɛi̯.ǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
uitmaken:
ootmoake (Q086p Eigenbilzen),
uitschobben:
ootsjoeë (Q086p Eigenbilzen)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
vitsstekken:
fetsstękǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
18952 |
schelm |
vagebond:
voagebont (Q086p Eigenbilzen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
sjéémere (Q086p Eigenbilzen)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sjèppen (Q086p Eigenbilzen)
|
scheppen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
dich sjère (Q086p Eigenbilzen),
shēre (Q086p Eigenbilzen),
sjère (Q086p Eigenbilzen)
|
Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de waarheid zeggen:
de wurt zeggen (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17726 |
scherp kijken |
staren:
stare (Q086p Eigenbilzen)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
[e=lang]
het sjerp (Q086p Eigenbilzen)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|