19411 |
schroeien |
snappen:
(bv. het brood is gesnap)
snappen (Q086p Eigenbilzen)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31260 |
schroodbeitel |
beitel:
bē̜tǝl (Q086p Eigenbilzen)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
18844 |
schuchter |
bang:
bang zien (Q086p Eigenbilzen),
beschaamd:
ook materiaal znd 21, 36
bəsjêmt (Q086p Eigenbilzen)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)] || schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33586 |
schudden van vruchten |
schokkelen:
sjoggelen (Q086p Eigenbilzen)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
I-7
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuifje:
schijfke (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
sheifke (Q086p Eigenbilzen)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30842 |
schuifmaat |
schuifpasser:
šęjfpɛsǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
Metalen maatstok met een vast en een verschuifbaar deel om in- en uitwendige maten van werkstukken op te nemen. Het vaste en het schuifbare deel van het werktuig zijn beide van een bek voorzien waarmee een werkstuk omklemd kan worden. Op het beweegbare deel is een schaalindeling aangebracht en soms ook op het vaste deel. In het laatste geval kan tot op tienden of twintigsten van een millimeter nauwkeurig worden opgemeten. Zie ook afb. 86. [N 33, 267]
II-11
|
24441 |
schuimbeestje |
spij:
spij (Q086p Eigenbilzen)
|
stengelschuim: Kent u in uw dialect een woord voor het schuim op plantenstengels, waar een klein groen beestje in zit? Het schuim lijkt op een kloddertje spuug, hetgroene insectje houdt er zich in schuil. [N100 (1997)]
III-4-2
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
sjuldig (Q086p Eigenbilzen)
|
schuld hebbend aan een overtreding of misdrijf [schuldig, plichtig] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
schurft:
sjèrf (Q086p Eigenbilzen)
|
huidziekte, Jeukende ~ veroorzaakt door de schurftmijt; schurft (zeer, rap, krets, rui). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
deugeniet:
dègeniet (Q086p Eigenbilzen),
ondeugd:
ondèèg (Q086p Eigenbilzen),
vagebond:
(goedig).
voagebont (Q086p Eigenbilzen)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt met kwade bedoelingen [prul, smeerlap, rakker, deugniet, beest, schobberd, schavuit] [N 85 (1981)]
III-1-4
|