18246 |
slecht gekleed persoon |
voddenman:
voddeman (Q086p Eigenbilzen)
|
In lompen gekleed [haveloos, schab(be)tig, schamel, lommelig] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pet (Q086p Eigenbilzen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
het kind blijf ater (Q086p Eigenbilzen),
daar zit de kwade in:
dao zit de kooie in (Q086p Eigenbilzen)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
deugniet:
⁄nən dêgəniet (Q086p Eigenbilzen)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
33828 |
slecht van bouw |
hol:
hōl (Q086p Eigenbilzen)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
slecht (weer):
(slèch: scherpe e van met).
slèch wèèr (Q086p Eigenbilzen)
|
slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
mattelaar:
mattelêr (Q086p Eigenbilzen),
sukkelaar:
sukkelaar (Q086p Eigenbilzen),
voddenvent:
voddevent (Q086p Eigenbilzen)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)] || Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
lastig:
lestig (Q086p Eigenbilzen),
slecht gemutst:
slèch gemuts (Q086p Eigenbilzen),
slechtgemutst:
slēch gemuts (Q086p Eigenbilzen)
|
slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
valk:
valk (Q086p Eigenbilzen)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
gor:
Vrigger wjodde de vlieetge bjèk opgestop dan loep t mèstemke onner water, dat bevroor in de winter en dan woor t teed vjèr de gor en de pikke oot te haole.
gor (Q086p Eigenbilzen),
ijsstoel:
eesstoel (Q086p Eigenbilzen),
slee:
n slej (Q086p Eigenbilzen),
n Slej dient nie vjèr op t ees te vaore, mê waol vjèr op de snee.
slej (Q086p Eigenbilzen)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || IJsstoel, slee. || Slede, sliert.
III-3-2
|