30846 |
snijkant |
snede:
snē̜ (Q086p Eigenbilzen)
|
De snijdende kant van een boorijzer. Afhankelijk van de bewerkingen die moeten worden uitgevoerd en de soort materiaal waarin geboord moet worden, kan een boorijzer één of meer snijkanten hebben. Zie ook afb. 111. Het betreft daar de snijkant van een puntboor. [N 33, 156]
II-11
|
18134 |
snijwonde |
snee:
sneè (Q086p Eigenbilzen),
snijwonde:
snijwon (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (snee, krab, krets, vats, sleuf, kreeuw, vil, slip). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snikken:
snikke (Q086p Eigenbilzen),
snuffelen:
snuffele (Q086p Eigenbilzen)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
17753 |
snor |
tietemusje:
tietemaiske (Q086p Eigenbilzen)
|
sprinkhaanrietzanger / snor (12,5 / 14 zeer verborgen levend in riet en struiken; alleen krekelachtig snorrend geluid is te horen; een soort leeft in hoogveen-, de andere in laagveenmoerasjes [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22472 |
snorrepijp |
snor:
snor (Q086p Eigenbilzen),
snorrebot:
snorrebot (Q086p Eigenbilzen)
|
het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18026 |
snotneus |
snotneus:
snotnòòs (Q086p Eigenbilzen)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
neus optrekken:
noas optrekke (Q086p Eigenbilzen),
z’n naes optrèkke(n) (Q086p Eigenbilzen),
snuiten:
In zakdoek.
snutte (Q086p Eigenbilzen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snoets:
snoets (Q086p Eigenbilzen),
snuits:
snoets (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
snorke (Q086p Eigenbilzen)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18196 |
sok |
manssok:
manszok (Q086p Eigenbilzen),
sok:
korte kous
zok (Q086p Eigenbilzen),
voor vrouwenkousen
zok (Q086p Eigenbilzen)
|
kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)] || sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|