e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijkant snede: snē̜ (Eigenbilzen) De snijdende kant van een boorijzer. Afhankelijk van de bewerkingen die moeten worden uitgevoerd en de soort materiaal waarin geboord moet worden, kan een boorijzer één of meer snijkanten hebben. Zie ook afb. 111. Het betreft daar de snijkant van een puntboor. [N 33, 156] II-11
snijwonde snee: sneè (Eigenbilzen), snijwonde: snijwon (Eigenbilzen, ... ) Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (snee, krab, krets, vats, sleuf, kreeuw, vil, slip). [N 107 (2001)] III-1-2
snikken snikken: snikke (Eigenbilzen), snuffelen: snuffele (Eigenbilzen) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snor tietemusje: tietemaiske (Eigenbilzen) sprinkhaanrietzanger / snor (12,5 / 14 zeer verborgen levend in riet en struiken; alleen krekelachtig snorrend geluid is te horen; een soort leeft in hoogveen-, de andere in laagveenmoerasjes [N 09 (1961)] III-4-1
snorrepijp snor: snor (Eigenbilzen), snorrebot: snorrebot (Eigenbilzen) het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp] [N 112 (2006)] III-3-2
snotneus snotneus: snotnòòs (Eigenbilzen) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] III-1-2
snotteren neus optrekken: noas optrekke (Eigenbilzen), z’n naes optrèkke(n) (Eigenbilzen), snuiten: In zakdoek.  snutte (Eigenbilzen) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] III-1-2
snuit snoets: snoets (Eigenbilzen), snuits: snoets (Eigenbilzen, ... ) gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] III-1-1, III-4-2
snurken snurken: snorke (Eigenbilzen) snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)] III-1-2
sok manssok: manszok (Eigenbilzen), sok: korte kous  zok (Eigenbilzen), voor vrouwenkousen  zok (Eigenbilzen) kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)] || sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)] III-1-3