24598 |
stuifzwam |
poffer:
puffers (Q086p Eigenbilzen)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22362 |
stuiken |
kuilen:
kuilen (Q086p Eigenbilzen)
|
knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
de stepen habbe (Q086p Eigenbilzen),
de stepen kregen (Q086p Eigenbilzen),
stepe (Q086p Eigenbilzen),
stepen (Q086p Eigenbilzen)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
staartschroef:
statsjrauf (Q086p Eigenbilzen)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18929 |
stuntelen |
haspelen:
haspelen (Q086p Eigenbilzen)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
søkǝrbēt (Q086p Eigenbilzen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
sukkernonk (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Een ongetrouwde oom, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikeroom, suikeren oom) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sukkertant (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Een ongetrouwde tante, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikertante, suikeren tante) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
23590 |
suisse |
suisse (fr.):
suisse (Q086p Eigenbilzen),
swis (Q086p Eigenbilzen),
zwis (Q086p Eigenbilzen)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17735 |
suizen van de oren |
fluiten:
flète (Q086p Eigenbilzen),
tuiten:
toete (Q086p Eigenbilzen)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|