29108 |
tornen |
lossnijden:
lossnęjǝ (Q086p Eigenbilzen),
uitroffelen:
ōtrøfǝlǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
roekduif:
roekdauf (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
roekdouf (Q086p Eigenbilzen),
tortelduif:
totteldauf (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortel: turkse ~ (28 nieuwe soort voor Brabant, nu meest nog in het oosten; net een grote tamme Oostindische tortel; hele jaar hier; vaak in troepen bij graanhandel, vaak op televisiemasten; alleen bij woningen, nooit in het bos; roep [roe-kóé-koe] en g [N 09 (1961)] || tortelduif
III-4-1
|
23159 |
touwtjespringen |
koordjespringen:
/
kwotje sprenge (Q086p Eigenbilzen),
kwotje sprenge (kwotche sprenge) (Q086p Eigenbilzen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
21818 |
traag praten |
zemelen:
zemmelen (Q086p Eigenbilzen)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22486 |
traktatie van de bruidegom (kwansel) |
traktatie (<lat.):
tractaose (Q086p Eigenbilzen)
|
de tractatie van de bruidegom aan de jongelingen in zijn buurt [kwansel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17731 |
tranende ogen |
leepogen:
lèèpôge (Q086p Eigenbilzen)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gaan, het -:
gwen (Q086p Eigenbilzen),
gang:
gang (Q086p Eigenbilzen),
gank (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)] || Wijze van gaan (gank, loop, trant) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lēn (Q086p Eigenbilzen),
lē̜nǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappele (Q086p Eigenbilzen),
trippelen:
triepele(n) (Q086p Eigenbilzen),
triepelen (Q086p Eigenbilzen),
i.e. ter plaatse.
triepele (Q086p Eigenbilzen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)] || Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trippelen:
trippelen (Q086p Eigenbilzen)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|