23282 |
trappist |
trappist:
nen trappis (Q086p Eigenbilzen),
Trappist (Q086p Eigenbilzen)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19379 |
traproede |
baguette (fr.):
(klemtoon op tweede lettergreep)
begèt (Q086p Eigenbilzen),
trapbaguette:
(klemtoon op tweede lettergreep)
trapbegèt (Q086p Eigenbilzen)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trede:
trę (Q086p Eigenbilzen),
[in de verbinding met rangtelwoorden, trèèd]
trè (Q086p Eigenbilzen)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9, III-2-1
|
21161 |
trein |
trein:
trein (Q086p Eigenbilzen)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
kreiten:
krêtən (Q086p Eigenbilzen),
plagen:
iemə plaôgən (Q086p Eigenbilzen),
ieməs plaogen (Q086p Eigenbilzen),
ploagen (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
eetlust:
êtlust (Q086p Eigenbilzen)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
22743 |
trekharmonica |
trekharmonica:
nu in gebruik, meest gebruikelijk
trekharmonika (Q086p Eigenbilzen),
trekzak:
Ich hab wie ich kind woor ins nne trèkzak van sinterkloas gekrègge.
trèkzak (Q086p Eigenbilzen),
vroeger en nu gebruikt
trekzak (Q086p Eigenbilzen)
|
Harmonica. || Hoe noemt men in uw dialect de trekharmonica of accordeon? Het gaat om de meest gebruikte benaming, niet om grappige namen. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trèkken (Q086p Eigenbilzen)
|
Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzeeg:
kǫt˲zē̜x (Q086p Eigenbilzen)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
droevig zijn:
drievig zien (Q086p Eigenbilzen)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|