21445 |
uitschelden |
uitmaken:
ootmaokən (Q086p Eigenbilzen),
uitschuren:
ootsjoeren (Q086p Eigenbilzen),
verwijten:
verwétən (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand smadelijke, honende woorden naar het hoofd werpen [uitkeken, uitjouwen, uitjuiwen, bellen, uitklappen, uitgodverren,uitschelden, uitsliepen [N 85 (1981)] || Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
uitslag:
ootslaag (Q086p Eigenbilzen),
ootslaoch (Q086p Eigenbilzen),
ootsloag (Q086p Eigenbilzen)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)] || Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast, uitslag, zweren). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ou̯tspanǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstalling van het allerheiligste:
de ootstalling van het allerheiligste (Q086p Eigenbilzen),
uitstelling:
ootstelling (Q086p Eigenbilzen),
uitstelling van het sacrament (<lat.):
ootstelling van het sacremint (Q086p Eigenbilzen)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18891 |
uitvlucht |
uitvluchtsel:
ootvlègsel (Q086p Eigenbilzen)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17705 |
uitwerpselen |
stront:
stront (Q086p Eigenbilzen)
|
uitwerpselen [N 10c (1995)]
III-1-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
zeik:
zeek (Q086p Eigenbilzen),
zēk (Q086p Eigenbilzen)
|
urine [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
zeiken:
zeke (Q086p Eigenbilzen),
zēkǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
urineren [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
24090 |
ursuline |
ursuline:
n urselin (Q086p Eigenbilzen),
urselin (Q086p Eigenbilzen)
|
Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22465 |
vaandel |
drapeau (fr.):
drapeau (Q086p Eigenbilzen),
drappo (Q086p Eigenbilzen),
vaan:
vaon (Q086p Eigenbilzen),
vlag:
vlag (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
de aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan] [N 112 (2006)] || De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)] || Vlag (Fr. drapeau), van drap (laken, lap stof). || Vlag, vaandel.
III-3-2
|