22466 |
vaandeldrager |
vlaggendrager:
vlaggendroager (Q086p Eigenbilzen)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28963 |
vademen |
in de naald(e) steken:
en dǝ nølšǝ stɛ̄kǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
vader (Q086p Eigenbilzen)
|
vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18949 |
vagebond |
rondloper:
rondlèper (Q086p Eigenbilzen)
|
een persoon zonder vaste woonplaats en zonder middelen van bestaan, vaak met een slecht gedrag [vagebond, kreugekruier, skoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23330 |
vagevuur |
vagevuur:
voagevier (Q086p Eigenbilzen),
vògevier (Q086p Eigenbilzen)
|
Het vagevuur [vèègvuur, veëjevuur]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
lijf:
lē.f (Q086p Eigenbilzen)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
22333 |
vals spel |
gefoetel:
gefoetel (Q086p Eigenbilzen),
vals spel:
vals spjùl (Q086p Eigenbilzen)
|
oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
foetele (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen),
foetelen (Q086p Eigenbilzen)
|
Bedriegen, vals spelen. || vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken] [N 112 (2006)] || Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29107 |
valse plooi |
frons:
frons (Q086p Eigenbilzen)
|
Valse plooi of vouw, die er niet hoort. [N 62, 48; MW]
II-7
|
22332 |
valsspeler |
foetelaar:
foeteleer (Q086p Eigenbilzen),
haarzak:
haarzak (Q086p Eigenbilzen),
valsspeler:
vals spjùller (Q086p Eigenbilzen)
|
iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak] [N 112 (2006)] || Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|