18701 |
vlinderdasje |
strikje:
strekskə (Q086p Eigenbilzen)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vlo (Q086p Eigenbilzen)
|
vlo (pulex irritans), enk. [DC 54 (1979)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vlie:
vlee (Q086p Eigenbilzen)
|
vlo (pulex irritans), mv. [DC 54 (1979)]
III-4-2
|
21784 |
vloek |
vloek:
vluk (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)] || een vloek [hiemmeltsakker] [N 96D (1989)] || Een vloek [hiemmeltsakker]. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlukke (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen),
vlukken (Q086p Eigenbilzen)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [N 96D (1989)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
23962 |
vloekje |
vloekje:
vlikske (Q086p Eigenbilzen),
vlukske (Q086p Eigenbilzen)
|
Een vloekje [vluukse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19702 |
vloertegel |
blauwe steen:
bloͅu̯ steͅi̯n (Q086p Eigenbilzen),
rode steen:
rōi̯ steͅi̯n (Q086p Eigenbilzen)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
(ze heeft) stopjes:
stēpkǝs (Q086p Eigenbilzen)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|
18217 |
vod |
doek:
duk (Q086p Eigenbilzen),
lommel:
lommel (Q086p Eigenbilzen),
lommele (Q086p Eigenbilzen),
vod:
vod (Q086p Eigenbilzen)
|
In lompen gekleed [haveloos, schab(be)tig, schamel, lommelig] [N 114 (2002)] || versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || Vod. Met een vod afkuisen [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
33412 |
voederbak voor de kippen |
voederbak:
vűi̯ǝrbak (Q086p Eigenbilzen)
|
De vaak gootvormige bak in het kippenhok waar men het kippenvoer indoet. [A 48, 16d]
I-6
|