19457 |
waterdamp, wasem |
damp:
damp (Q086p Eigenbilzen),
waterdamp:
wōͅtərdamp (Q086p Eigenbilzen)
|
damp [ZND 33 (1940)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het koken van water opstijgt (damp, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18302 |
waterdichte laars |
waterstevel:
waterstievel (Q086p Eigenbilzen)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30318 |
waterdorpel |
vensterbank:
venstǝrbaŋk (Q086p Eigenbilzen),
vensterdorpel:
venstǝrdølpǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
Horizontale laag bakstenen of natuursteen aan de onderkant van een raamkozijn. De waterdorpel wordt vooral toegepast bij zeer dikke muren. Wordt de dorpel uit bakstenen samengesteld, dan worden deze gemetseld in de vorm van een afwaterend gestelde rollaag. Zie ook afb. 57e. In Q 194 werd voor een waterdorpel gebruik gemaakt van 'ijzerklinkers' ('īzǝrklēŋkǝrs'), in K 353 van arduin. [N 55, 44c; N 32, 12c; L 31, 12a; monogr.; S 39, add.; A 46, 10c, add.]
II-9
|
24273 |
waterhoen |
waterhennetje:
waterhin(neke) (gew.uitspr.) (Q086p Eigenbilzen),
woaterhinke (Q086p Eigenbilzen)
|
waterhoen || waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
mōr (Q086p Eigenbilzen)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
24632 |
waterloot |
scheut:
op de boom
sjwut (Q086p Eigenbilzen),
wis:
afgesneden
wis (Q086p Eigenbilzen)
|
Een tak die ontstaat op de stam (dief, waterlot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18128 |
waterpokken |
waterpokken:
woaterpokke(n) (Q086p Eigenbilzen),
wijnpokken:
weenpokken (Q086p Eigenbilzen),
windpokken:
windpokke (Q086p Eigenbilzen)
|
Waterpokken: besmettelijke ziekte waarbij rode vlekjes op de huid ontstaan die in blaartjes overgaan (windpokken, wijnpokken, respok). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31336 |
waterpomptang |
pomptang:
pomptaŋ (Q086p Eigenbilzen)
|
Stalen, verstelbare tang voor het vastgrijpen en monteren van pijpmateriaal, het vast- en losdraaien van moeren, etc. De tang heeft een getande, ronde bek waarmee het materiaal kan worden vastgeklemd. De afstand tussen de bekken van de tang is verstelbaar. Zie ook afb. 69. [N 33, 177; N 64, 52; monogr.]
II-11
|
33631 |
waterput |
put:
pet (Q086p Eigenbilzen),
peͅt (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
[RND 08] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
24275 |
watersnip |
watersnep:
woatersnep (Q086p Eigenbilzen),
woatersnèp (Q086p Eigenbilzen)
|
watersnip || watersnip (27 lange recht bek; vliegt plotseling op van de waterkant; zigzagvliegend; houdt hoge stijg- en daalvluchten en maakt daarbij mekkerend geluid; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|