e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

Gevonden: 4312
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bof bof: bof (Eigenbilzen), dikoor: dikoor (Eigenbilzen, ... ) Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)] III-1-2
bok van het rijtuig bok: bok (Eigenbilzen) Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.] I-13
bokking bokkem: bèkkəm (Eigenbilzen) bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] III-2-3
bokkussen bokkussen: bokkɛsǝ (Eigenbilzen) Verplaatsbaar kussen voor de koetsier op de bok van dienst- en sportrijtuigen. Het kussen, dat wat hoger is dan de rest van de bok, gaat van voor naar achter schuin omhoog. Wanneer de koetsier kracht moet bijzetten, zet hij zich af op het voorschild, waartegen zijn voeten staan, en drukt zich in de uitschulping van het kussen. De bokkussens voor dames zijn over het algemeen zachter dan die voor heren. [N 101, 18b] I-13
bolhoed: algemeen bolhoed: bolhut (Eigenbilzen) bolhoed [N 25 (1964)] III-1-3
bolle wangen zwadderwangen: zwadderwangen (Eigenbilzen) wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1
bolster van de okkernoot schil: sjel (Eigenbilzen) bolster (van) [ZND 33 (1940)] I-7
bolster van een noot schaal: sjaol (Eigenbilzen) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bonnet bonnet (<oudfr.): bonnet (Eigenbilzen, ... ) De bonnet van de priester. [N 96B (1989)] III-3-3
bont als apart kledingstuk pels: peͅls, -ə, -kə (Eigenbilzen), ’n pəls (Eigenbilzen) bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)] III-1-3