18064 |
bof |
bof:
bof (Q086p Eigenbilzen),
dikoor:
dikoor (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bok (Q086p Eigenbilzen)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bèkkəm (Q086p Eigenbilzen)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
34656 |
bokkussen |
bokkussen:
bokkɛsǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Verplaatsbaar kussen voor de koetsier op de bok van dienst- en sportrijtuigen. Het kussen, dat wat hoger is dan de rest van de bok, gaat van voor naar achter schuin omhoog. Wanneer de koetsier kracht moet bijzetten, zet hij zich af op het voorschild, waartegen zijn voeten staan, en drukt zich in de uitschulping van het kussen. De bokkussens voor dames zijn over het algemeen zachter dan die voor heren. [N 101, 18b]
I-13
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhut (Q086p Eigenbilzen)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
zwadderwangen:
zwadderwangen (Q086p Eigenbilzen)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
schil:
sjel (Q086p Eigenbilzen)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
sjaol (Q086p Eigenbilzen)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen,
Q086p Eigenbilzen)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
peͅls, -ə, -kə (Q086p Eigenbilzen),
’n pəls (Q086p Eigenbilzen)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|