18198 |
zitvlak van een broek |
polder:
poͅlər, -s, -kə (Q086p Eigenbilzen)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19240 |
zo eenvoudig als ... |
zo simpel als het groot is:
zoo simpel es t groot ès (Q086p Eigenbilzen),
zo simpel als het kan zijn:
zoo simpel es t kan zien (Q086p Eigenbilzen)
|
Zo eenvoudig als - (zeg in het dialect en vul aan; geef de verschillende uitdrukkingen die hiervoor bestaan) [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
31380 |
zoetvijl, fijne vijl |
zachte vijl:
zāxtǝ vęjl (Q086p Eigenbilzen)
|
Vijl met een fijn bekapt blad. Doorgaans heeft het blad van een zoetvijl ongeveer 60 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De zoetvijl wordt gebruikt voor harde metalen en voor het afwerken en, aldus de invuller uit P 219, het polijsten of polieren van metalen. Het blad van de vijl kan verschillende vormen hebben. [N 33, 90; N 64, 53b-c]
II-11
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de borst geven:
de borst gève (Q086p Eigenbilzen),
de mem geven:
de mem geven (Q086p Eigenbilzen),
de mem gèven (Q086p Eigenbilzen),
het hart geven:
(hart!)
het hat geven (Q086p Eigenbilzen),
het hart geven
het hat gève (Q086p Eigenbilzen),
Note v.d. invuller: het bovengenoemde wordt wel gezegd, wat betekent: het hart geven.
het hat gèven (Q086p Eigenbilzen)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 115 (2003)], [N 84 (1981)] || gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
oversprong:
i̯ę.vǝrspro.ŋk (Q086p Eigenbilzen)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooikot:
[hooi]kut (Q086p Eigenbilzen)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|
19491 |
zolderkamer |
zolderkamertje:
zoͅlərkēͅmərkə (Q086p Eigenbilzen)
|
zolderkamer [N 05A (1964)]
III-2-1
|
26149 |
zomen |
omzomen:
omzɛjmǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerine (<fr.):
pələrin (Q086p Eigenbilzen)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zwummerklèèr (Q086p Eigenbilzen),
zəmərklēͅr (Q086p Eigenbilzen)
|
zomerkleren [N 23 (1964)] || Zomerkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|